
EERSTE AANBLIK
En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe ogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, -En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt:
Ik zie naar u, en kan niet ademhalen:
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd...
't Is, of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven:
Wat hebt gij, toveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe ogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. –
Jacques Perk
Uit: Mathilde. Een sonnettenkrans, 1882
--------------------MAN EN KAMEEL
De avond voor ik veertig werd
zat ik op de op de veranda wat te roken
toen er zomaar een man en een kameel
opdoken. Eerst maakten ze geen enkel
geluid, maar toen ze de straat uit gleden,
de stad uit, begonnen ze te zingen. Wat ze
zongen is me echter nog altijd een raadsel-
>de woorden te vaag en de melodie te barok
om te onthouden. Ze gingen de woestijn in
en al lopend stegen hun stemmen ineen
boven het zevend geluid van zand
in de wind. Hun wonderbaarlijke gezang,
dit ongrijpbare mengsel van man en kameel,
scheen een ideaalbeeld voor alle ongewone paren.
Was dit de nacht waarop ik zo lang
had gewacht? Wat had ik dat graag geloofd,
maar juist toen ze verdwenen, stopten de man
en de kameel met zingen en galoppeerden
terug naar de stad. Ze stonden voor mijn veranda,
staarden me met kraalogen aan en zeiden:
‘Je hebt het verpest. Je hebt het voorgoed verpest.’
Mark Strand
Uit: Gedichten, 2006
---------------------
LIGGEN IN DE ZON
Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo
ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht
Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
lig zacht te zingen antwoord op het licht
lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen
te zingen van het licht dat om en op mij ligt
Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil.
Hans Andreus
Uit: Muziek voor kijkdieren, 1951
-----------------
ONDER DE APPELBOOM
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
ik ging zitten en ik
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en ver weg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Rutger Kopland (1934-2012)
Uit: Verzamelde gedichten, 2007
----------------------
HET EZELTJE
In de korte, blauwe schemering
deed ik een kleine wandeling.
De grond was rood, gebarsten-droog.
De lucht was dun en vreeslijk hoog,
en blauwe distels stijf en grillig
ritselden driftig en onwillig.
Stil grazend naast een grijze rots
zag ik opeens op hooge beenen
een jonge ezel; zijn oren schenen
doorzichtig, zijn gelaat was trotsch.
zijn lange, ambren oogen blonken
als water ernstigen bezonken
en onpartijdig was zijn blik.
En na een korte felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn geweest
voor dit schoon, ongeschonden beest,
waarmee ik langzaam verder ging?
Een pijnlijke herinnering:
zoo ben ik vroeger ook geweest
Die gaafheid en zachtzinnigheid,
onzware ernst en droomrigheid
o kon ik dat nog ééns herwinnen
kon ik nog ééns opnieuw beginnen.
M.Vasalis
Uit: Parken en woestijnen, 1940
------------
TO GERMANY
You are blind like us. Your hurt no man designed,
And no man claimed the conquest of your land.
But gropers both through fields of thought confined
We stumble and we do not understand.
You only saw your future bigly planned,
And we, the tapering paths of our own mind,
And in each other's dearest ways we stand,
And hiss and hate. And the blind fight the blind.
When it is peace, then we may view again
With new-won eyes each other's truer form
And wonder. Grown more loving-kind and warm
We'll grasp firm hands and laugh at the old pain,
When it is peace. But until peace, the storm
The darkness and the thunder and the rain.
Charles Hamilton Sorley
Uit: Marlborough and other poems,(Cambridge University Press 1916)
----
AAN DUITSLAND
Jullie zijn blind als wij. Wie doet wie pijn?
En jullie nederlaag wensten wij niet,
Maar beiden rondtastend in eigen schijn
Struikelen wij, begrijpen we het niet.
Jullie zagen alleen dat grote verschiet
En wij volgden één richting in ons brein,
Waardoor je ’t ergste in de ander ziet,
Van haat alleen blind tegen blind kunt zijn.
We zullen als het eenmaal vrede is
Elkaar verbaasd weer onder ogen komen.
Liefhebbender, minder vooringenomen
Elkaars hand schudden met vergiffenis
Van pijn. Maar nu zijn het nog wervelstormen,
Regen, donder en diepe duisternis.
Charles Hamilton Sorley
Uit: Marlborough and other poems 1916
Vertaald uit het Engels door Rob Schouten.
In :Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog, 2008
----------------------
WEES
woorden lezen
woorden horen
woorden spreken
toch lezen de oren
toch horen de monden
toch spreken de ogen
woorden worden werkelijkheid
Christian Bouvrie
Uit: De huid van water, 2005
----------------------
VALLENDE TANDEN
Verleden jaar verloor ik al een tand
En dit jaar had ik al een kies verloren,
Opeens verloor ik er zo’n zes of zeven –
Voorlopig is het nog niet afgelopen:
De overige zitten alle los,
Het houdt pas op wanneer ik alles kwijt ben.
Toen ik de eerste keer er een verloor,
Schaamde ik mij alleen maar voor het gat
Maar toen ik er zo’n twee of drie verloor,
Werd ik bevreesd dat ik weldra zou sterven.
Wanneer er eentje dreigde uit te vallen,
Leefde ik al die tijd in angst en beven:
Verkrampte kaken weigerden te eten,
Het hoofd opzij spoelde ik bang mijn mond.
Uiteindelijk ontviel hij toch aan mij –
Ik dacht dan dat een berg was ingestort!
Ik ben het nu gewend ze te verliezen,
Ze vallen uit en niets kan het me schelen.
Ik heb er altijd nog ruim twintig over,
Elk op zijn beurt, weet ik, zal ik verliezen.
Gesteld dat ieder jaar er eentje gaat,
Dan zijn het er genoeg voor een kwarteeuw.
En vallen ze in één keer samen uit,
Dank komt dat op hetzelfde neer als stuk voor stuk.
De mensen zeggen: ‘Vallen kiezen uit,
Dan is een hoge leeftijd niet gewaarborgd.’
Mijn antwoord luidt: ‘Het leven heeft een grens,
En lang of kort, het eindigt in de dood.’
De mensen zeggen: ‘Een gebit met gaten
Doet links en rechts geschrokken naar je kijken!’
Mijn antwoord luidt: ‘In Zhuangzi staat geschreven:
“In boom en gans heeft elk zijn eigen smaak.”’
‘En slissen dan?’ ‘Maar zwijgen is toch goud?’
‘Je kauwt niet meer!’ ‘Maar zacht is ook heel lekker!’
Zo zing ik en het werd tot dit gedicht
Waarmee ik vrouw en kinderen verbaas.
Han Yu (768-824)
Uit: Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, 1994
----------------------
VOYEUR
als een voyeur die met trillende handen
zijn verrekijker richt op die ene plek
waar hij in de schemering van een kleurige
jurk het hemelse meent te kunnen ontwaren
zo opgewonden was ik toen mijn oog vanuit
het geopende raam bij tien onder nul in
snijdende noordenwind de prachtig gewelfde
ringen van Saturnus voor het eerst in hun
voor altijd onaanraakbare naaktheid
aanschouwde: dat het wonder wel degelijk
bestond en ik die er eindeloos naar mocht
kijken zonder ooit te worden gezien
Marc Tritsmans
----------------------
DE DAPPERSTRAAT
Natuur is voor tevredenen of legen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,
De’ in kaden vastgeklonken waterkant,
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.
Het leven houdt zijn wonderen verborgen
Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.
Dit heb ik bij mijzelven overdacht,
Verregend, op een miezerigen morgen,
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.
J.C.Bloem (1887-1966)
----------------------
WEET IK MISSCHIEN HOE LAAT HET IS
Een man spreekt een taal, de ander een andere taal, misschien kan
ik hen helpen het eens te worden over de prijs.
Het gaat om gouden horloges, ik hoef ze niet mooi te vinden.
De een biedt, de ander vraagt, ik vertaal voor hen tot zij het eens
worden net onder de helft van het verschil.
Maar de koper heeft te weinig bij zich, hij moet naar zijn hotel terug
om meer geld te halen, de verkoper kan daar niet op wachten want
hij moet een trein halen.
Kan ik misschien het te weinig voorschieten, aan de verkoper geven
en wachten tot de koper met het geld terugkomt, de horloges blijven
bij mij als zekerheid.
Zij denken dat zij mij goed genoeg kennen om erop te kunnen
vertrouwen dat ik niet wegloop met de horloges.
Een van die horloges heb ik nog steeds, ik zie dat die een uur naar
voren is gesprongen en draai hem terug, daarna zie ik dat alle
klokken een uur later aangeven.
Ik was op zoek naar een gedicht van een ander, in een andere taal,
om voor te lezen - ik mag zelf kiezen of ik het in die taal wil doen
of in een vertaling.
Daarom wilde ik een gedicht vinden dat ik zelf kan vertalen want
ik laat niet graag horen hoe slecht ik andere talen spreek.
Zij denken dat zij mij goed genoeg kennen om erop te kunnen
vertrouwen dat ik niet wegloop met de horloges.
Een van die horloges heb ik nog steeds, ik zie dat die een uur naar
voren is gesprongen en draai hem terug, daarna zie ik dat alle
klokken een uur later aangeven.
Ik was op zoek naar een gedicht van een ander, in een andere taal,
om voor te lezen - ik mag zelf kiezen of ik het in die taal wil doen
of in een vertaling.
Daarom wilde ik een gedicht vinden dat ik zelf kan vertalen want
ik laat niet graag horen hoe slecht ik andere talen spreek.
Nachoem Wijnberg
Uit: Het leven van, 2008.
----------------------

Vrede is eten met muziek
want lekker eten doet men alleen in rust en vrede
voor een goede spijsvertering is het een vereiste
dat men elk hapje minstens vijftienmaal kauwt
daarom eet men met muziek ook beter
want onder vrolijke tonen bewegen de kaken vanzelf
harmonieus en met de kaken ook de slokdarm
en later zelfs de overige dertig meter
lange darmen in de buik
vrede is goed eten met goede muziek
met marsmuziek kan men beter lopen dan eten
als men dan ook maar vredig loopt
en niet meemarcheert met een troep soldaten
tegen andere soldaten dan is marsmuziek net zo bedorven
als besmet voedsel
maar bij dansmuziek is het zeker goed eten
want dansen is geen vechten
wie danst houdt rekening met andere dansers
zoals men onder het eten niet alle
lekkere hapjes alleen verorbert maar die deelt
met de overigen de disgenoten
Lucebert, (1989)
Troost de hysterische robot. Gedichten en een oratorium (1989)
DE FLUIT
Ik ken op aarde geen geluid
zo zuiverend als van de fluit,
een open landschap brengt het mij
jong in de tinten groen nabij,
-schaduw en licht gaan in en uit.
Is het de oorsprong van het hout
dat in zich nog besloten houdt de boom,
gevormd in ring na ring,
het lover in zijn fluistering,
het ruisen dat zich wijd ontvouwt?
Hoor, in de ebben schacht verdoken,
dit stromen, donker en gebroken,
een oerklank stamelend bevrijd,
een zingen in aanvankelijkheid
en dolen, prevelend gesproken.
Een adem schiep de eerste mens
en nu bezielt hij naar zijn wens
dit hout – met rijzen en met dalen
formeert het tastend ademhalen
de tonen. Langs hun zuiv’re grens
de reeksen, ijl omhoog getogen
en als in strak azuur ontvlogen
zo licht en bovenaards ontstegen, -
dan dalend in een speels bewegen
tot milder wending omgebogen.
Een heuvelland komt in het licht,
fijn bloeiend gras, trillend gezwicht,
een oeverbocht, het zilver stromen
van een rivier, gehuifde bomen;
rondóm het strenge vergezicht
der naaldhoutbossen. Wat bewoog
er onder de satijnen boog
der treurwilgtakken? Aangelopen,
teer en verwonderd in het open
riviergras dit figuurtje, hoog
sloeg er een vogel, parelend klaar,
er viel een vak van zon – en paar
na paar, een losse rand
kwam te bewegen in het land;
dansende, dwalend door elkaar,
met in ontglippen en ontmoeten
een prille drift, een huiverzoete
ontvoering. Uit het verre lover
waait een versluierd roepen over,
een lachen vlucht op lichte voeten,
Een rank, een speelse fantasie.
D’aanvankelijke melodie
wordt strak, in effen trant hernomen
en trekt voorbij: een naderkomen
van ‘t afscheid dat ik wenken zie.
Een nauw gewaagde klank – nog even
huivert een ademtocht van leven
langs de versmalde parelrij
der gaten, maakt zich stijgend vrij; -
dan dooft omfloerst het lichte zweven.
Als ging het leven zelve uit
zo is het ons nu dit geluid
verstierf – wij zien elkander aan,
nog toevende.
Ida Gerhardt
Jacques Perk & Buddy Holly
De twee vernieuwers leefden even kort.
Te kort voor Perk: hij bleef nu wat halfslachtig,
de voorloper en gangmaker van ’80,
wanneer der schoonheid naam geheiligd wordt.
Buddy’s gitaar en hikstem waren machtig,
zo bleek op teenagers hun schoolrapport.
Toen ‘t vliegtuig dat hem vloog was neergestort,
bleven fans en MCA indachtig.
Ze brachten werkjes over de verloofden
van anderen. Jacques Perk, de blondgehoofde
beschreef madonna-achtige Mathilde,
en Buddy Holly zong, de zwartgebrilde,
over die van zijn drummer Peggy Sue.
Ook ik ben tweeëntwintig. Twenty-two
Jan Kal
BIJ HET HOREN VAN EEN FLUITCONCERT VAN BACH
Wanneer dit schielijk leven is geleefd,
De dag geen glans, de knoop geen bloem meer geeft,
De laatste schaarse tranen zijn gestort,
Gelijk een regen die snel minder wordt,
Mijn kindren van mijn wezen zijn vervreemd,
En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -
Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan
Nog eens de helle waanzin ondergaan,
Die fluit van Bach, die door de ether viel,
Wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?
Bertus Aafjes
WAAROVER ZAL IK ZINGEN
Waarover zal ik zingen
Over regenjassen over het lover van geboomte
Of zal ik van de liefde zingen
Waarover zal ik zingen over vliegmachines
Blinkend aluminium in de zon en blauwe lucht
Of zal ik zingen over de liefde
Over auto’s over steden en historie
Of zal ik zingen over de liefde
Over vele vreemde dingen
Over de gewone
Of zal ik zingen over de liefde
Over bloemen over water
Over mooie dingen of wat droevig is
Of zal ik zingen over de liefde
Over tabak en vriendschap
Over geur en wijn
Over schepen zeilen meeuwen over ellende
Over de ouderdom over de jeugd
Of zal ik over de liefde zingen
Jan Hanlo
DÓNDERKOP WIE DERM.....
Dónderkop wie derm, ter de lóch
de zón weer trökgekraope in de bóch
raengel leut zich oetgelaote gaon
bies op ‘t neet gepas rechopsjtaon
miljaar min ein mit weusgevoesde handj
saars hae det brónsgreun bang gedoekde landj.
Windj klaats de sjmik veur die neet heure wille
- Loester loester wie ‘t boes um ‘t hoes
blindj viemp hae aoj buim mótte draan
dor tek wie de vós de kranke knienkes nek.
Kaerse kótse gif hoesheugde bäökend
kladderdaatse wichter zich haarinkelend
det ‘t blood in de klumpkes drief
sjietsjoew boes in de fikke van det wit wief.
Wie wildj waert de windj, hae griep zich antens
moere kete, veurt ze mit leut los inins
Jeug häöls wiejer wie zjwalge mógke hóbbe
sjuut koekeluit en dan Bóm! Dèkselsjlaag.
Nieks waeg – vleugel opgekroep, buim wie geteikend
sjtein zjweite bóm bóm dao vèlt de maon
ingele zinge dun biej de kaer ‘t groot aangaon
‘t komme, heur: de kraom van de sjpraekende rat
ta ta heur loester jank dao hiej hoos kómp. Plat.
Wim Kuipers
ZONDAGMIDDAGCONCERT
Piano het begin is zacht het begint met handengewrijf de vingers zijn lang en zacht en wit het kan mooi worden als het krukje tenminste iets dichterbij het begint zacht het begint met er was eens het begint met een langzaam sprongetje nee twee sprongetjes die in de partituur staan je zou haast denken dat de pianist beslist wel een van die sprongetjes in het echt zou uitvoeren nee hij tuit nu de lippen hij wil de noten zacht pp laten klinken ze klinken zacht om daarna andere noten wat zwaarder te kunnen aanzetten natuurlijk ze gaan rustigjes de trap af de laatste stenen trede is het grootst in de kelder hangt geen lamp het is er bijzonder donker en vochtig de neusgaten gaan open en dichtbij het spel de zon schijnt fel maakt clustertjes van licht op de Bechstein en op de schouder van de pianist en op zijn haar dat ongekamd lijkt wat heeft hij het warm hij zweet een druppeltje zweet komt aan zijn neus hangen dat is niet voorgeschreven wie speelt er nu zoiets overdag als het zo warm is juist als de zon schijnt en de lucht zo blauw zo blauw is met een enkel wit wolkje als blikvanger nu wipt hij inderdaad wat op alsof hij met een rijwiel een oneffenheid neemt alsof het is hij speelt nu snel de zon schijnt precies in het druppeltje het druppeltje schittert als een sterretje het zal zo wel zou hij denken dat hij zweeft vallen zie je wel arabesken arpeggio’s denkrimpels hij speelt alles uit het hoofd buigt het heeft de ogen gesloten alsof hij droomt hij droomt de muziek de vingers gaan uit slaapwandelen gaan in galop over hop trippelen omhoog en dwarrelen dan misschien zijn het citroengele vlinders vogels stappen gezapig omlaag een nieuwe subdominant druppeltje gaat Debussy op een mooie zomerdag met panamahoed en gestreept badpak om in de stemming te komen alvast zachtjes tussen zijn tanden fluitend naar het strand bijvoorbeeld bij Étretat of Pourville met een blocnootje met achter zijn oor een potloodje om losjes de kleuren van het water zo blauw zo blauw in de verte wat troebeler vlakbij de krijtrotsen het geruis van de golven te schetsen het steeds weer terugkerend geruis herhaling is de moeder van de muziek hangen er misschien wat vogels rond ze roepen iets en pikken een gat in een vis liggen er soms meerminnen te kwispelstaarten en te flikflooien tussen het wier laten ze hem gezwollen borsten en nat okselhaar zien doet het hem wat het doet hem wat spoelt er een oranje pompoen aan een verloren soldatenschoen gaat daar de zon niet opzettelijk onder heb je daar niet de maan als een parasolkwal in de oranjeblauwe zee van de luvht loopt daar niet een krab als een hand zijwaarts heen en weer langs de vloedlijn pas op een golf zie je wel stomme krab je bent dan wel hard vanbuiten vanbinnen ben je maar zozo en waar zitten je hersens een nieuwe golf de vogels springen een gat in de lucht en nog een want na elke golf kan er nog een komen dan applaus van water op keitjes en de krab is nergens
Wim Hofman
HET CARILLON
(oorlogsjaar 1941)
Ik zag de mensen in de straten
hun armoe en hun grauw gezicht, -
toen streek er over de gelaten
een luisteren, een vleug van licht.
Want boven in de klokketoren
na ‘t donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen,
de beiaardier te spelen aan.
Valerius: - een statig zingen
waarin de zware klok bewoog,
doorstrooid van lichter sprankelingen,
‘Wij slaan het oog tot U omhoog.'
En één tussen de naamloos velen,
gedrongen aan de huizenkant
stond ik te luist’ren naar dit spelen
dat zong van mijn geschonden land.
Dit sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad –
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
zo bitter, bitter liefgehad.
Ida Gerhardt